Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)
首頁
格式
編輯委員會
作者
搜尋與選擇
BWN 1780-1830
BWN 1880-2000
聯絡
搜尋所有資源
提交
英文 | 荷蘭文
© Huygens ING - 阿姆斯特丹。來源: C.G. Roelofsen, 'Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)', in Biographical Dictionary of the Netherlands. url:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/roeling [12-11-2013]
Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)
Röling, Bernardus Victor Aloysius,國際法和論戰學教授('s-Hertogenbosch 26-12-1906 - Groningen 16-3-1985)。商人 Gerardus Röling 與 Christina Maria Dorothea Taverne 之子。29-9-1931 年與 Louise Henriette Sloth Blaauboer 結婚。在這段婚姻中,他們生了 3 個兒子和 2 個女兒。Röling, Bernardus Victor Aloysius 的圖像
Bert Röling 很早就與他成長的羅馬天主教中產階級環境疏離。然而,在就讀 HBS 並通過州立考試後,他於 1925 年開始在奈梅亨新成立的羅馬天主教大學攻讀法律。衝突並非沒有。根據 Röling 後來流傳的一個故事,他是在 W.P.J. Pompe 教授的建議下,於 1931 年 3 月 30 日提早參加博士考試,才避免即將被大學開除。這說明了 Röling 與 Pompe 之間的秘密關係,Pompe 自 1928 年起在烏特勒支 (Utrecht) 擔任刑法教授,在此之前則在奈梅亨 (Nijmegen) 擔任特別教授。在與 Pompe 協商後,Röling 開始了刑法與刑事司法的比較研究,包括在德國馬堡 (Marburg) 的學習逗留。這項研究讓他在 1931 年獲得格羅寧根法律學院舉辦的競賽金牌獎,並完成論文 De wetgeving tegen de zoo-called beroeps- en gewoontemisdadigers (The legislation against so-called professional and habitual criminals),他也因此於 1933 年 7 月 7 日在烏特勒支以優異成績畢業。
同年,Röling 獲得烏特勒支大學允許,擔任懲教學與監獄法的私人講師,他接受了這個職位,並發表了 De opvoedingsgedachte in het strafrecht 的公開演講。一如他的論文,他認為長期監禁不具任何教育效果,甚至對囚犯的人格有害,因此應尋求其他懲罰方式。這成為 Pompe 和 Röling 於 1934 年成立的犯罪學研究所的部分任務,該研究所是戰後「烏特勒支學派」的誕生地。在 Pompe 和 G.T. Kempe 的領導下,犯罪學社會學的研究方向與 Röling 的心理學觀點不一定相符,這從他 1946 年研究莎士比亞的《馬克白》的犯罪學意義的起點就已經明顯可見。
從 1936 年開始,Röling 在烏特勒支地方法院擔任副法官,獲得了應用刑法的實際經驗。在考慮採取進一步措施之後,與德國佔領者發生衝突,最終導致他在 1941 年被調往米德爾堡 (Middelburg) 地區法院擔任法官。四年後,他成為烏特勒支地方法院的法官。1946 年,Röling 在烏特勒支接受了荷屬東印度群島刑法和刑事訴訟程序副教授的任命。但他從未擔任此職,因為在烏特勒支印度學院科學委員會主席 J.P. Suyling 的推薦下,他被任命為遠東國際軍事法庭的荷蘭法官。
從 1946 年到 1948 年,Röling 一直留在東京,並在法庭上發揮了重要作用。
在一份 「反對意見 」中,他的判決與大多數判決在重要方面有所不同,
主要是因為他不認為日本政策的目標(在亞洲取得支配地位並消除歐洲列強)本身應受到懲罰。
這已經表達了日後羅林的觀點特徵:
理解甚至同意改變殖民時代關係的努力,也就是修改歐洲國際法。
Röling 無疑受到了印度法官 R. Pal 的影響,但他是獨立得出自己的觀點的,部分原因是通過對審判材料的深入研究:
法庭庭長稱他是唯一一個閱讀了所有文件的法官。
Röling 堅持自己的觀點,儘管荷蘭方面對他的觀點不屑一顧,海牙政府也對他施加了一些謹慎的壓力。
在東京逗留期間,Röling 於 1948 年被格羅寧根大學任命為刑法和刑事訴訟程序教授。這個決定是在學術館與學院之間發生衝突之後做出的,因為學院並未將他列入提名名單。回到荷蘭後,他在 1949 年至 1951 年間還擔任最高法院特別法庭的顧問。然而,Röling 的學術興趣逐漸轉向國際法,他在 1938 年仍稱國際法為一門「缺乏吸引力且乏味」的學科 - 當時他繼任 J.H.W. Verzijl 教授在烏特勒支的職位遭到拒絕。然而,他的研究方法確實具有顯著的犯罪學傾向,這在他於 1950 年上任時發表的演說《Strafbaarheid van de agressieve oorlog》中已經很明顯。Röling 自己也提到了「從壞到更壞」的發展,從輕微犯罪到重大犯罪,也就是戰爭。一個合乎邏輯的結果是,1950 年他被共同委託在格羅寧根教授國際法,1953 年成為外交部長國際法問題諮詢委員會的成員。1949 年至 1957 年間,他是荷蘭駐聯合國代表團的成員,在聯合國侵略定義特別委員會 (Special Commission on the Definition of Aggression) 擔任重要角色,並於 1956 年報告其工作 (未成功)。
部分由於在聯合國的經歷,Röling 對荷蘭的外交政策有了批判性的看法。尤其是,
他對拒絕印尼對新幾內亞的主張提出了異議: 1958 年,他出版了《新幾內亞是一個世界問題》(New Guinea as a World Problem)一書。
這不僅標誌著他駐聯合國代表團成員身份的終結,也喚起了公眾輿論對 Röling 的憤怒浪潮,他的爭議性觀點現在已廣為人知。尤其令他失望的是,1958 年他為國際法律秩序協會(Association for International Legal Order)撰寫的《歐洲國際法還是世界國際法?羅林警告原子武器的風險,在他看來,這意味著作為政治工具的戰爭的結束,被許多人認為是變相的和平主義,而他對美國政策的批評被認為是同情東歐集團的證據。
儘管 Röling表面上不苟言笑,但對於批評卻極為耿耿於懷。1959 年,儘管萊頓的教職員都希望他能到萊頓任教,但他卻沒有被聘任,因此他自己將此歸咎於政治上的反對,這也許是錯誤的。Röling 遭受懷疑的典型軼事是,當格羅寧根大學在他的倡議下決定於 1962 年成立極端學研究所時,校長兼館長不得不私下問他是否是共產黨員。
然而,不久之後,氣候改變了,尤其是對美國介入越南的批評,Röling 在廣泛的圈子中發現了自己的聲音。迅速成長的極點學研究所成為宣傳運動的中心。1964 年,Röling 成為當時成立的裁軍與安全委員會 (Commission on Disarmament and Security) 的成員,並於 1972 年在所謂的影子內閣 (shadow Den Uyl cabinet) 中擔任裁軍國務秘書。翌年 Den Uyl 內閣成立時,雖然他本人似乎不再渴望離開格羅寧根,但他獲任命擔任此職務的可能性仍然存在。在國際上,Röling 在這些年間名聲大噪,成為普及「和平研究」的領導人物之一。除其他事項外,他還是瑞典國際和平研究所 (SIPRI) 的董事會成員。即使在 1976 年退休之後,他仍繼續在極端學研究所工作。
自 1960 年代後半期起,Röling 在各地都享有極高的聲望,當然首先是在和平運動中。然而,對他的批評並未減少。極端學研究所迅速成長的員工主要是從羅林的追隨者中招募的,這一點並沒有被忽略。用員工和繼任者 H.W. Tromp 的話來說,這個研究所的多學科結構導致了「實質和方法上的混亂」。那些不認同 Röling 觀點的人,對於他以廣大讀者為對象的許多著作常常流於膚淺感到厭煩,有時也會被他的遠見誘惑所激怒。然而,每次與他接觸,都能清楚感受到他的全部行動都源自於一個深刻的信念,那就是原子時代需要對國際關係進行根本性的改變。
A:格羅寧根大學極理學研究所收藏的 Röling;海牙國家檔案總館第二部收藏的 Röling;家族擁有的 Röling 個人檔案。
P: L. In memory of B.V.A. Röling, 27-56 下提及的出版物中的書目。
L: Paul J. Teunissen, 'A humanist for peace', in Declarations on principles. A quest for universal peace . Robert J. Akkerman [et al] 編輯 (Leiden, 1977) xvii-lxviii; 'In eternal peace. Jean-Pierre Rondas in conversation with Bert Röling',in The Owl of Minerva 1 (1984/1985) 151-162;In memory of B.V.A. Röling, 1906-1985: speechess at the memorial service on 14 May 1985 (Groningen, 1985);[W.D. Verwey,] Bert V.A. Röling (1906-1985) ('s-Gravenhage, 1985);J. Remmelink,in Nederlands Juristenblad 60 (1985) 452-453;P. H. Kooijmans,in The Owl of Minerva 1 (1984/1985) 151-162。 H. Kooijmans, 'Röling as a practitioner of the law of nations', in Transaktie 15 (1986) 113-123; Guido van Parys and Patricia Byttebier, 'Kanttekeningen bij het overlijden van B.V.A. Röling', in Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen 31 (1986) 54-60; H.W. Tromp, 'From bad to worse', in 'Not to sucumb to ignorance and barbarism. 格羅寧根學者 1614-1989。由 G.A. van Gemert [et al] 編輯 (Hilversum, 1989) 271-282;L. van Poelgeest, The Netherlands and the Tokyo Tribunal (Arnhem, 1989);E.W.A. Henssen, Rijksuniversiteit Groningen 1964-1989 (Groningen, 1989) 131-133。
I: 奈梅亨天主教文獻中心,個人收藏:圖 2A7940 [照片:Jan van Teeffelen;1980 年的 Röling]。
C.G. Roelofsen
透過 DeepL.com(免費版)翻譯
透過 DeepL.com(免費版)翻譯
Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)
© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: C.G. Roelofsen, 'Röling, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/roeling [12-11-2013]
RÖLING, Bernardus Victor Aloysius (1906-1985)
Röling, Bernardus Victor Aloysius, hoogleraar in het volkenrecht en in de polemologie ('s-Hertogenbosch 26-12-1906 - Groningen 16-3-1985). Zoon van Gerardus Röling, zakenman, en Christina Maria Dorothea Taverne. Gehuwd op 29-9-1931 met Louise Henriette Sloth Blaauboer. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren.
Bert Röling raakte al vroeg vervreemd van het Rooms-katholieke middenstandsmilieu waarin hij opgroeide. Desondanks begon hij, na de HBS en het afleggen van het staatsexamen, in 1925 met de studie rechten aan de pas opgerichte Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen. Conflicten bleven niet uit. Volgens een door Röling later verspreid verhaal zou hij zijn dreigende verwijdering van de universiteit slechts hebben voorkomen door op aanraden van prof. W.P.J. Pompe vervroegd het doctoraal examen af te leggen, op 30 maart 1931. Dit illustreert de vertrouwelijke verhouding tussen Röling en Pompe, sinds 1928 hoogleraar in het strafrecht te Utrecht en daarvóór buitengewoon hoogleraar te Nijmegen. In overleg met Pompe begon Röling nu een vergelijkend onderzoek in strafrecht en strafvoltrekking, onder meer door een studieverblijf in het Duitse Marburg. Dit onderzoek leidde tot een in 1931 met de gouden medaille bekroond antwoord op een prijsvraag van de Groningse faculteit der Rechtsgeleerdheid en mondde uit in de dissertatie De wetgeving tegen de zoogenaamde beroeps- en gewoontemisdadigers , waarop hij op 7 juli 1933 cum laude te Utrecht promoveerde.
Nog in hetzelfde jaar werd Röling in Utrecht toegelaten als privaatdocent in de penologie en het penitentiaire recht, een ambt dat hij aanvaardde met de openbare les De opvoedingsgedachte in het strafrecht . Evenals in zijn proefschrift betoogde hij hierin dat langdurige gevangenisstraf geen opvoedende werking bezat, maar zelfs schadelijk was voor de persoonlijkheid van de gevangene, en dat dus naar andere strafmiddelen moest worden gezocht. Dit werd mede de taak van het door Pompe en Röling in 1934 opgerichte Criminologisch Instituut, de bakermat van de naoorlogse 'Utrechtse School'. Dat de crimineel-sociologische richting, die het onderzoek op dit instituut onder leiding van Pompe en G.T. Kempe kreeg, niet zonder meer aansloot bij Rölings meer psychologische visie spreekt al uit het uitgangspunt van zijn studie De criminologische beteekenis van Shakespeare's Macbeth uit 1946.
Praktische ervaring in de toepassing van het strafrecht deed Röling sedert 1936 op als rechter-plaatsvervanger bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Een conflict met de Duitse bezetter leidde, nadat verdergaande maatregelen waren overwogen, uiteindelijk in 1941 tot zijn overplaatsing als rechter naar de Middelburgse rechtbank. Vier jaar later werd hij rechter bij de rechtbank te Utrecht. In deze stad aanvaardde Röling in 1946 een benoeming als bijzonder hoogleraar in het Nederlands-Indisch strafrecht en strafprocesrecht. Dit ambt heeft hij echter nooit uitgeoefend, aangezien hij op voordracht van de voorzitter van de wetenschappelijke raad van de Utrechtse Indologische faculteit, J.P. Suyling, benoemd werd tot Nederlands rechter in het Internationale Militaire Tribunaal voor het Verre Oosten.
Van 1946 tot 1948 verbleef Röling te Tokio en speelde in het Tribunaal een opvallende rol. In een 'dissenting opinion' kwam hij tot een oordeel dat in belangrijke opzichten afweek van het meerderheidsvonnis, vooral omdat hij de doeleinden van de Japanse politiek - het verwerven van een overheersende positie in Azië en het uitschakelen van de Europese mogendheden - op zichzelf niet strafbaar achtte. Daarin uitte zich reeds wat voor Rölings opvattingen kenmerkend zou worden: begrip voor en zelfs instemming met het streven naar wijziging van uit het koloniale tijdperk daterende verhoudingen, dus naar revisie van het Europese volkenrecht. Röling werd ongetwijfeld beïnvloed door de Indiase rechter, R. Pal, maar kwam zelfstandig tot zijn oordeel, mede door de grondige studie van het procesmateriaal: de president van het Tribunaal noemde hem de enige rechter die alle stukken had gelezen. Aan zijn opinie hield Röling vast, ondanks afwijzende reacties uit Nederland en enige behoedzaam uitgeoefende druk van de regering in Den Haag.
Nog tijdens zijn verblijf te Tokio werd Röling in 1948 benoemd tot hoogleraar in het strafrecht en het strafprocesrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Dit besluit kwam tot stand na een conflict tussen het curatorium en de faculteit, die hem niet op de voordracht had geplaatst. Na zijn terugkeer in Nederland was hij tevens, van 1949 tot 1951, raadsheer in de Bijzondere Raad van Cassatie. Rölings wetenschappelijke belangstelling richtte zich echter meer en meer op het volkenrecht, dat hij in 1938 - bij een afgewezen aanbod om in aanmerking te komen voor de opvolging van prof. J.H.W. Verzijl te Utrecht - nog een 'onaantrekkelijk en vervelend' vak had genoemd. Wel had zijn benadering een opvallend criminologische inslag, zoals al bleek uit zijn oratie, Strafbaarheid van de agressieve oorlog , waarmee hij in 1950 zijn ambt aanvaardde. Zelf sprak Röling van een ontwikkeling 'van kwaad naar erger', van de kleine naar de grote misdaad, namelijk de oorlog. Een logisch gevolg was dat hij in 1950 te Groningen mede werd belast met het onderwijs in het volkenrecht, en in 1953 lid werd van de Commissie van Advies voor Volkenrechtelijke Vraagstukken van de minister van Buitenlandse Zaken. Van 1949 tot 1957 was hij lid van de Nederlandse delegatie naar de Verenigde Naties, waar hij onder meer in de bijzondere commissie voor de definitie van agressie een belangrijke rol speelde en in 1956 rapport uitbracht over de (mislukte) werkzaamheden van deze commissie.
Mede door zijn ervaringen in de Verenigde Naties kreeg Röling een kritische visie op het Nederlandse buitenlands beleid. Hij bestreed in het bijzonder het afwijzen van de Indonesische aanspraken op Nieuw-Guinea: Nieuw Guinea als wereldprobleem uit 1958. Het betekende niet alleen het einde van zijn lidmaatschap van de delegatie naar de Verenigde Naties, maar het riep ook in de publieke opinie een golf van verontwaardiging op over Röling, wiens controversiële standpunten nu algemeen bekend werden. Bijzonder teleurstellend was het voor hem dat hij, getuige de afwijzende reacties op zijn preadvies voor de Vereniging voor Internationale Rechtsorde Europees volkenrecht of wereld-volkenrecht? uit 1958 - twee jaar later omgewerkt tot International law in an expanded world - ook onder vakgenoten nauwelijks medestanders vond, die zijn begrip voor bijvoorbeeld de nationalisatie van het Suezkanaal als een aanpassing aan gewijzigde omstandigheden deelden. Rölings waarschuwingen tegen de risico's van de atomaire bewapening - die volgens hem het einde betekende van de oorlog als instrument van de politiek - werden door velen opgevat als verkapt pacifisme, en zijn kritiek op de Amerikaanse politiek werd afgedaan als een bewijs van sympathie voor het Oostblok.
Röling vatte, bij alle uiterlijke onbewogenheid, kritiek sterk persoonlijk op. Dat hij in 1959, ondanks de voorkeur van de Leidse faculteit, nìet te Leiden werd benoemd, schreef hij zelf dan ook - wellicht ten onrechte - toe aan de politieke bezwaren. Typerend voor de tegen Röling gekoesterde verdenkingen is de anekdote dat, toen de Groningse universiteit op zijn initiatief besloten had tot de oprichting, in 1962, van een Polemologisch Instituut, de president-curator hem in vertrouwen moest vragen of hij communist was.
Spoedig hierna veranderde echter het klimaat, vooral door de kritiek op de Amerikaanse interventie in Vietnam, en vond Röling in brede kringen gehoor. Het snel groeiende Polemologisch Instituut werd het centrum van een publiciteitscampagne. Röling werd in 1964 lid van de toen ingestelde Commissie voor Ontwapening en Veiligheid en was in 1972 in het zogeheten schaduwkabinet-Den Uyl staatssecretaris voor Ontwapening. Zijn benoeming op deze post bij de vorming van het kabinet-Den Uyl in het daaropvolgende jaar was een reële mogelijkheid, al schijnt hijzelf een vertrek uit Groningen niet meer te hebben geambieerd. Internationale bekendheid kreeg Röling in deze jaren als een van de leidende figuren van de populair wordende 'Peace Research'. Zo was hij onder meer lid van de Raad van Bestuur van het Swedish International Peace Research Institute (SIPRI). Ook na zijn emeritaat in 1976 zette hij zijn werk op het Polemologisch Instituut voort.
Röling genoot sinds de tweede helft van de jaren zestig allerwege groot prestige, in de eerste plaats natuurlijk in de vredesbeweging. De kritiek verstomde echter niet. Zo bleef niet onopgemerkt dat de snel groeiende staf van het Polemologisch Instituut wel in zeer overwegende mate uit volgelingen van Röling werd gerekruteerd. De multidisciplinaire opzet van dit instituut leidde vooreerst, in de woorden van medewerker en opvolger H.W. Tromp, tot 'inhoudelijke en methodologische verwarring'. Wie Rölings opvattingen niet deelde, stoorde zich aan het vaak nogal oppervlakkige karakter van zijn vele op een breed publiek gerichte geschriften en werd soms geïrriteerd door zijn visionaire allures. Bij ieder contact met hem was het echter onmiskenbaar dat zijn gehele optreden voortkwam uit de diepgevoelde overtuiging dat in het atoomtijdperk een fundamentele verandering in de internationale betrekkingen vereist was.
A: Collectie-Röling in het Polemologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen; collectie-Röling in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; persoonlijk archief van Röling in familiebezit.
P: Bibliografie in de onder L genoemde publikatie Ter nagedachtenis B.V.A. Röling, 27-56.
L: Paul J. Teunissen, 'A humanist for peace', in Declarations on principles. A quest for universal peace . Onder red. van Robert J. Akkerman [e.a.] (Leiden, 1977) xvii-lxviii; 'In de eeuwige vrede. Jean-Pierre Rondas in gesprek met Bert Röling', in De Uil van Minerva 1 (1984/1985) 151-162; Ter nagedachtenis B.V.A. Röling, 1906-1985: toespraken tijdens de herdenkingsbijeenkomst op 14 mei 1985 (Groningen, 1985); [W.D. Verwey,] Bert V.A. Röling (1906-1985) ('s-Gravenhage, 1985); J. Remmelink, in Nederlands Juristenblad 60 (1985) 452-453; P.H. Kooijmans, 'Röling als beoefenaar van het volkenrecht', in Transaktie 15 (1986) 113-123; Guido van Parys en Patricia Byttebier, 'Kanttekeningen bij het overlijden van B.V.A. Röling', in Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen 31 (1986) 54-60; H.W. Tromp, 'Van kwaad tot erger', in 'Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken'. Groningse geleerden 1614-1989. Onder red. van G.A. van Gemert [e.a.] (Hilversum, 1989) 271-282; L. van Poelgeest, Nederland en het Tribunaal van Tokio (Arnhem, 1989); E.W.A. Henssen, Rijksuniversiteit Groningen 1964-1989 (Groningen, 1989) 131-133.
I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A7940 [Foto: Jan van Teeffelen; Röling in 1980].
C.G. Roelofsen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013
沒有留言:
張貼留言
注意:只有此網誌的成員可以留言。